De trui.
Mijn zus heeft een trui.
De trui is te groot voor mijn zus.
Ze vraagt: Wil jij de trui ?
Ik doe de trui aan.
De trui is mooi.
De trui is niet te groot en niet te klein.
Ik krijg de trui.
Mijn zus heeft een trui.
De trui is te groot voor mijn zus.
Ze vraagt: Wil jij de trui ?
Ik doe de trui aan.
De trui is mooi.
De trui is niet te groot en niet te klein.
Ik krijg de trui.